Mijn goddelijke komedie


Jelle Mensink als Dante.  Foto Jos Kuwelski 

In het derde jaar van de Schrijfopleiding werkte ik samen met acteurs Lars Brinkman, Jelle Mensink, Stella van den Sigtenhorst en vormgever Fleur van Daal aan een eenakter. Ik maakte een bewerking van ‘De goddelijke komedie’ van Dante Alighieri.

Mijn goddelijke komedie

Proloog (gezongen)

Niet lang na de Schepping wordt Lucifer, de duivel zelf, verstoten uit de hemel. Zijn val boort een reusachtig, trechtervormig gat in de grond. Daarin bevinden zich de negen hellekringen. Wie een kwade daad begaat en daar achter staat is gedoemd tot verblijf in de hel, voor eeuwig en altijd.

Uit het deel van de aarde dat omhoog schiet als Lucifer, de duivel zelf, zich gedwongen een weg baant naar beneden, ontstaat de Louteringsberg, ook wel het Vagevuur genoemd. Op zeven verschillende terrassen worden de zonden weg gewassen van zielen die berouw tonen voor wat zij hebben gedaan.

Ver boven het Vagevuur vindt men het hemels paradijs. Bestaande uit negen sferen der planeten, zon, maan, vaste sterren, en de engelen niet te vergeten.
Hier rusten de zaligen in vrede en aanschouwing van Zijn aanwezigheid.

Een lange reis, een lange reis, door Hel, Vagevuur en Paradijs. Maar zal je dan bij God zijn? Zal je? Zal je? In aanschouwing van Zijn aanwezigheid…

Het Aards Paradijs

DANTE:
Vergilius, zie waar wij reeds zijn aangekomen: het aards paradijs. Waar een droom bij het ontwaken, niet de werkelijkheid blijkt te zijn, zo blijkt deze reis, die begon als een droom, de enige werkelijkheid. Het lijkt er op dat ik hiervoor niets anders heb gedaan dan slapen.

VERGILIUS:
Weer licht in je ogen te ontwaren, dat doet me meer plezier dan dat ik woorden heb.

DANTE:
Wat ik me herinner van mijn toestand, is het best te vatten in een ver van alles weg gedwaald, volledig uitgedoofd zijn. Maar toe, daar denk ik niet meer aan. Op alles wat nog komen gaat!

VERGILIUS:
Kijk aan.

Beatrice verschijnt.

DANTE:
Zonder jou had ik het nooit gered. Een betere metgezel zal niet bestaan.

VERGILIUS:
Beatrice, het is waar, je bent zo wonderschoon als Dante zegt. Ik wil je geen woorden in de mond leggen of je wijzen op je taak, maar als hij te lang stil staat, dan glijdt zijn blik langs oude bomen, en denkt hij gedachtes die hem zichzelf op kunnen doen knopen aan een van hun takken. Het was een erbarmelijke reis. Wij zijn tot hier gekomen, de hoop op jou gevestigd: breng hem naar het hemels paradijs.

BEATRICE:
Dante, zie je die wilg? Wacht daar. Geef Vergilius en mij een ogenblik, spoedig zullen wij zijn uitgepraat.

Dante doet wat hem wordt opgedragen.

BEATRICE:
Dat zal niet gaan…

VERGILIUS:
Wat zeg je daar?

BEATRICE:
Te lang heb ik er over nagedacht, maar met jullie hier voor me, staat mijn keuze vast.

VERGILIUS:
Hij begaat een tocht, bergafwaarts door de hellepoort, hij kruipt door slijk en waadt door bloed, verder dan de grenzen van de horizon is waar hij zoekt. Hij vaart de einder voorbij, hij moet. Zijn kledij hangt gehavend om hem heen en grauw als as is zijn gelaat. Laat jij hem nu met lege handen die hele weg weder gaan?

BEATRICE:
Ook ik zou het graag anders zien, Vergilius. Hem beloven dat als hij lang genoeg loopt… maar dat waarop hij hoopt, openbaart zich niet.

VERGILIUS:
Is het niet aan Dante zelf om dat uit te maken?

BEATRICE:
De mensen hebben Hem dood verklaard.

VERGILIUS:
Dante?

BEATRICE:
God!

VERGILIUS:
Laat de mensen toch praten! Dat hebben ze altijd gedaan.

BEATRICE:
Hoe lang ben ik hier nu? Ruim zevenhonderd jaar. Heb ik ooit oog in oog met Hem gestaan?

VERGILIUS:
Is het daar om te doen?

BEATRICE:
Luister naar me. Dante is een donkere kamer, en degene in die kamer. Hij verlangt er naar verlicht te zijn en zoekt de schakelaar waarvan jij hem wijsmaakt dat die er is.

VERGILIUS:
Als hij lang genoeg zoekt-

BEATRICE:
Maar als ie nou niet bestaat!

VERGILIUS:
Ook goed. Dan zullen zijn ogen door het zoeken, vanzelf wennen aan het donker. Tot hij de contouren van de dingen in die kamer, in zichzelf, weer ziet. Dan is de zoektocht toch zinvol geweest?! Beatrice, alsjeblieft.

BEATRICE:
Ik wil niet degene zijn die hem begeleidt naar het Niets.

VERGILIUS:
Hoe kan je dat zeggen? Ben je werkelijk de hoop verloren in alles wat ontastbaar is? Moet je met eigen ogen zien om te snappen dat iets bestaat? Wil je het in je handen fijn kunnen knijpen om het te begrijpen? Moet je het kapot kunnen smijten om te weten dat het er was?

BEATRICE:
Genoeg. Als jij hier al die tijd gevangen zat dan zou je anders praten.

VERGILIUS:
Ik ben een man van de aarde, sta graag met beide benen op de grond. Of er echt iets hogers is en in welke vorm, het is mij om het even… Gaat het er niet om, degene die ons lief zijn bij te staan, in de bewandeling van het pad dat zij begaan? Los van waar dat pad hen brengt. Al is het nergens heen… mogelijk zijn ze aan het eind van de tocht alweer vergeten wat ze zochten, maar zullen blij zijn omdat ze onderweg zijn geweest.

BEATRICE:
Maar als hij het me vraagt? ‘Beatrice, waar is de openbaring? Waar is God? Oftewel: De Waarheid? Kom, zeg het me toch!’ Ik kan hem de Zin van het leven niet geven.

VERGILIUS:
Dat hoeft ook niet, dat is niet jouw taak. Laat Dante die weg naar boven gaan.

(…)

Weten hoe het afloopt met deze drie? Vraag het me.